24180 |
keep |
keep:
kēp (Q002p Hasselt),
kwaakvink:
kwaakvè.nk (Q002p Hasselt),
kwaakvènk (Q002p Hasselt),
kwāk˃vēͅŋk (Q002p Hasselt)
|
keep || keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31816 |
keerbeitel |
tegenbeitel:
tē.gǝbē.tǝl (Q002p Hasselt)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdpand:
hei̯tpá.nt (Q002p Hasselt),
hitpá.nt (Q002p Hasselt)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffe (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
kêgel (Q002p Hasselt)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
fə ke.gələ nəmi (Q002p Hasselt),
kegele (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
bɛdə ke.gəls wɛrtər nimi. gəspî.ḷt (Q002p Hasselt),
kegels (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
kêgels (Q002p Hasselt)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaldər (Q002p Hasselt),
kàldər (Q002p Hasselt),
Verklw. kalderke
kalder (Q002p Hasselt),
keller:
kalər (Q002p Hasselt)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19750 |
keldergat |
kelderkot:
kalderkōēë.t (Q002p Hasselt)
|
keldergat
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kèlk (Q002p Hasselt)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|