e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koeienstand bed: bęt (Hasselt) Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.] I-6
koekenbreker koekbreker: kukbriǝkǝr (Hasselt) Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7] I-11
koekenhort, vlaaienhort hortje: hǫǝrtjǝ (Hasselt), wis: wes (Hasselt) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekenpan bakpan: v.  bakpan (Hasselt), spekpan: spɛkpan (Hasselt), v.  speͅkpan (Hasselt), vleespan: vlīspan (Hasselt) pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
koekje boterkoek: Syst. Frings Ook: suikerkoek Ingrediënten: boter, suiker, eieren, vanillesuiker, bloem  bøtərkuk (Hasselt), boterkoekje: Syst. Frings  bø.tərkikskəs (Hasselt), caf-koek: Syst. Frings  kafikuk (Hasselt), dozijnbrioche: Syst. Frings Worden aan elkaar gebakken, nadien van elkaar losgemaakt. Ingrediënten: bloem, n weinig boter of vet, helft van bloem: melk; eieren, gist, suiker, n weinig zout, grove suiker om te bestrooien  doͅzēͅnbrioͅš (Hasselt), kaaskoekje: Syst. Frings  kii̯əskikskəs (Hasselt), knapkoek: Syst. Frings  knapkuk (Hasselt), Syst. Frings Plat deeg  knapkuk (Hasselt), macroontje: Syst. Frings  makəroͅŋskə (Hasselt), Syst. Frings Ingrediënten: geraspte amandelen, amandel essence, bloem, suiker, eiwit en als bodem: n ouwelpapiertje  makroͅŋskə (Hasselt), pain la grec: Syst. Frings Ingrediënten: bloem, boter, kaneel, eieren, melk, grove kristal, suiker, gist - speciale bewerking  peͅləgreͅk (Hasselt), petit-beurre-tje: Syst. Frings Ingrediënten: bloem, water, melkpoeder, boter, eieren, alkali, bicarbonade  pətibørkəs (Hasselt), stronten: stro.nte (Hasselt), suikerkoek: Syst. Frings Ook boterkoek. Ingrediënten: boter, suiker, eieren, vanillesuiker, bloem  sukərkuk (Hasselt), zandkoekje: Syst. Frings  zantkikskəs (Hasselt), zoutkoekje: Syst. Frings  zātkikskəs (Hasselt) als een drol gedraaide Sint-Niklaaskoeken met rozijnen en een klontje suiker erbovenop ingeduwd || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben plasje: plɛskǝ (Hasselt), tongetje: ti.ŋskǝ (Hasselt), vocht: vǫx (Hasselt) Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56] I-9
koekje van overgeschoten deeg schaarkoek: Syst. Frings  sxārkuk (Hasselt), strontje: Syst. Frings  strintšəs (Hasselt) Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)] III-2-3
koekoek koekoek: koekoek (Hasselt), kukuk (Hasselt) koekoek || koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)] III-4-1
koekoeksbloem koekoekstuit: koekoekstouë.te (Hasselt) koekoeksbloem III-4-3
koestal koestal: kø̜̄[stal] (Hasselt), kő̜̄[stal], kø̜̄[stal] (Hasselt) De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s] I-6