e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koets koets: køts (Hasselt) Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr] I-13
koets (alg.) koets: kuts (Hasselt, ... ), køts (Hasselt) koets [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)], [ZND m] III-3-1
koetsier koetsier: kutsē̜r (Hasselt) Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr] I-13
koewachter, veeknecht koeherd: kø̄i̯ārt (Hasselt), kǫu̯i̯ǫt (Hasselt), koeter: kø̄ǝ.tǝr (Hasselt), koewachter: kø̄waxtǝr (Hasselt) De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.] I-6
koffie caf: jat kaffie (Hasselt), kafe (Hasselt), kaffie (Hasselt), nescaf: Naar de merknaam Nescafé  nèskafee (Hasselt) (koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || koffie || kopje koffie [ZND 45 (1946)] || oploskoffie III-2-3
koffiedik caf-dras: kaffiedras (Hasselt), dras: dras (Hasselt, ... ) koffiedik [DC 47 (1972)] III-2-3
koffiemolen kaffiemolen: kaffiemee.le (Hasselt) koffiemolen III-2-1
koffiepot cafè-pot: m.  kafəpoͅt (Hasselt), m. mv. ~p€t  kafipoͅt (Hasselt), mv. ~p@t  kafipoͅt (Hasselt) pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)] III-2-1
koffiezeef, koffiefilter cafè-zeefje: o.  kafəzɛ̄xskə (Hasselt), ramponeu: rampenéu (Hasselt), ramponéu (Hasselt), m.  rampənøͅ (Hasselt), zij: zèè (Hasselt) koffie- of theezeefje || koffiezak || zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
koken (intr.) koken: kōu̯kə (Hasselt), kóókə (Hasselt), kø̄kə (Hasselt) koken [RND], [ZND 04 (1924)] III-2-3