34646 |
koets |
koets:
køts (Q002p Hasselt)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kuts (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
køts (Q002p Hasselt)
|
koets [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)], [ZND m]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsē̜r (Q002p Hasselt)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kø̄i̯ārt (Q002p Hasselt),
kǫu̯i̯ǫt (Q002p Hasselt),
koeter:
kø̄ǝ.tǝr (Q002p Hasselt),
koewachter:
kø̄waxtǝr (Q002p Hasselt)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
caf:
jat kaffie (Q002p Hasselt),
kafe (Q002p Hasselt),
kaffie (Q002p Hasselt),
nescaf:
Naar de merknaam Nescafé
nèskafee (Q002p Hasselt)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || koffie || kopje koffie [ZND 45 (1946)] || oploskoffie
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
caf-dras:
kaffiedras (Q002p Hasselt),
dras:
dras (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19788 |
koffiemolen |
kaffiemolen:
kaffiemee.le (Q002p Hasselt)
|
koffiemolen
III-2-1
|
19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
m.
kafəpoͅt (Q002p Hasselt),
m. mv. ~p€t
kafipoͅt (Q002p Hasselt),
mv. ~p@t
kafipoͅt (Q002p Hasselt)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
cafè-zeefje:
o.
kafəzɛ̄xskə (Q002p Hasselt),
ramponeu:
rampenéu (Q002p Hasselt),
ramponéu (Q002p Hasselt),
m.
rampənøͅ (Q002p Hasselt),
zij:
zèè (Q002p Hasselt)
|
koffie- of theezeefje || koffiezak || zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōu̯kə (Q002p Hasselt),
kóókə (Q002p Hasselt),
kø̄kə (Q002p Hasselt)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|