22701 |
kruidwis wijden |
{ja}:
ja, voor of na de vroegmis en voor de hoogmis
/ (Q002p Hasselt)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruien:
krāǝn (Q002p Hasselt),
varen:
vārǝ (Q002p Hasselt)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kruik:
krōuk (Q002p Hasselt),
krø͂ͅ.k (Q002p Hasselt),
krø͂ͅk (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
teil:
v.
tēl (Q002p Hasselt)
|
kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kruik, stenen ~; inventarisatie benamingen (gistkruik); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
bruisem:
bree.sem (Q002p Hasselt),
brø̄səm (Q002p Hasselt),
Syst. Frings
bresəm (Q002p Hasselt),
deeg:
Syst. Frings
dīx (Q002p Hasselt)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [ZND 29 (1938)] || week binnenst van het brood
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
gree.mel (Q002p Hasselt),
greemel broeid (Q002p Hasselt),
gremele (Q002p Hasselt),
grēməl brūət (Q002p Hasselt)
|
kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kru(e)n (Q002p Hasselt),
kruin (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
kruən (Q002p Hasselt),
krûn (Q002p Hasselt),
kruintje:
krinkə (Q002p Hasselt),
top:
tŏĕp (Q002p Hasselt)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND 01 (1922)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
maden:
mājə (Q002p Hasselt),
wormen:
weͅrəm (Q002p Hasselt)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
broek:
bruk (Q002p Hasselt),
kruis:
krēs (Q002p Hasselt),
krēs (Q002p Hasselt),
krē̜.s (Q002p Hasselt),
krē̜s (Q002p Hasselt),
ə krös, twi krözər (Q002p Hasselt),
ai cf. baiser
e krais, twei kraizer (Q002p Hasselt),
mik:
mek (Q002p Hasselt),
mik (Q002p Hasselt)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
|
22476 |
kruis of munt |
munt of kruis:
mi.nt och krèè.s (Q002p Hasselt),
Sub kruis1, (4).
mi.nt och krèè.s (Q002p Hasselt),
Sub munt1 (geldstuk).
mi.nt och krèè.s (Q002p Hasselt)
|
het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)] || Kruis of munt.
III-3-2
|
23203 |
kruisbeeld |
kruisbeeld:
ie krèsbilt (Q002p Hasselt),
krèèsbeeld (Q002p Hasselt),
ən krösbelt (Q002p Hasselt)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|