e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruidwis wijden {ja}: ja, voor of na de vroegmis en voor de hoogmis  / (Hasselt) Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)] III-3-2
kruien kruien: krāǝn (Hasselt), varen: vārǝ (Hasselt) Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13
kruik kruik: krōuk (Hasselt), krø͂ͅ.k (Hasselt), krø͂ͅk (Hasselt, ... ), teil: v.  tēl (Hasselt) kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kruik, stenen ~; inventarisatie benamingen (gistkruik); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
kruim bruisem: bree.sem (Hasselt), brø̄səm (Hasselt), Syst. Frings  bresəm (Hasselt), deeg: Syst. Frings  dīx (Hasselt) Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [ZND 29 (1938)] || week binnenst van het brood III-2-3
kruimel greumel: gree.mel (Hasselt), greemel broeid (Hasselt), gremele (Hasselt), grēməl brūət (Hasselt) kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)] III-2-3
kruin kruin: kru(e)n (Hasselt), kruin (Hasselt, ... ), kruən (Hasselt), krûn (Hasselt), kruintje: krinkə (Hasselt), top: tŏĕp (Hasselt) de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND 01 (1922)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)] III-1-1
kruipend ongedierte maden: mājə (Hasselt), wormen: weͅrəm (Hasselt) wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)] III-4-2
kruis broek: bruk (Hasselt), kruis: krēs (Hasselt), krēs (Hasselt), krē̜.s (Hasselt), krē̜s (Hasselt), ə krös, twi krözər (Hasselt), ai cf. baiser  e krais, twei kraizer (Hasselt), mik: mek (Hasselt), mik (Hasselt) Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
kruis of munt munt of kruis: mi.nt och krèè.s (Hasselt), Sub kruis1, (4).  mi.nt och krèè.s (Hasselt), Sub munt1 (geldstuk).  mi.nt och krèè.s (Hasselt) het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)] || Kruis of munt. III-3-2
kruisbeeld kruisbeeld: ie krèsbilt (Hasselt), krèèsbeeld (Hasselt), ən krösbelt (Hasselt) Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)] III-3-3