e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moeite moeite: douë.t gin mouëte  mouëte (Hasselt) moeite III-1-4
moer moeder: meujer (Hasselt), vooi: voeëj (Hasselt), voi (Hasselt), vui (Hasselt), vūi̯ə (Hasselt), Kil voye; TWb vooi; fem. bij vos.  vōēëj (Hasselt, ... ) konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 20 (1936)] || konijn, wijfje || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)] III-2-1
moeras moeras: muras (Hasselt), wijer: wē̜ǝr (Hasselt) Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
moerbei moerbeer: mouërbee.r (Hasselt) moerbei I-7
moerechte korf of kast bevruchte korf: bǝvrɛxtǝ kɛrf (Hasselt) Een korf of kast bijen die weer een al of niet bevruchte moer heeft. [N 63, 60b] II-6
moerkooitje moederkooitje: mujǝrkūǝjkǝ (Hasselt) Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.] II-6
moerloos moederloos: mujǝrlōs (Hasselt) Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46] II-6
moestuinx hof: (h)ő̅.f (pl. hēf) (Hasselt), heuf (Hasselt, ... ), heuf (mv. heef) (Hasselt), hø̄.f (pl. hēf) (Hasselt), høく (Hasselt), ōf (Hasselt), öf (Hasselt), øく (Hasselt, ... ), legumenhof: ləgymənhø̄.f (Hasselt), warmoeshof: wɛrəməshø̄.f (Hasselt) [Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 19B (1936)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)] I-7
moeten moeten: wa mut iech oech (gall.): wat (hoeveel) ben ik u verschuldigd  mutte (Hasselt) moeten III-1-4
mof mof: muf (Hasselt), moffel: moeffel (Hasselt, ... ), mufəl (Hasselt), Fr. moufle.  moeffel (Hasselt) damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] || mof: brede bontkoker om er de handen in warm te houden III-1-3