21263 |
motor |
moteur:
motø:r (Q002p Hasselt)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motrieëge (Q002p Hasselt),
moͅtrireŋ (Q002p Hasselt),
moͅtriəgən (Q002p Hasselt),
niffel:
(m.)
neͅfəl (Q002p Hasselt),
smodderweer:
smoͅdərwīr (Q002p Hasselt),
sniffelregen:
s-mobile!! JK
sniffelriege (Q002p Hasselt)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
braddelen:
bràdələ (Q002p Hasselt),
druppen:
drēͅpə (Q002p Hasselt),
miezeren:
mej.zere (Q002p Hasselt),
mīzərə (Q002p Hasselt),
motregenen:
moͅtrīəYənə, ət moͅtrīəYənt (Q002p Hasselt),
snevelen:
tə snefələ (Q002p Hasselt),
sniffelen:
`t sniffelt (Q002p Hasselt),
het sniffelt (Q002p Hasselt),
sneͅfələ (Q002p Hasselt),
sniffele (Q002p Hasselt),
snifələ (Q002p Hasselt),
sprinkelen:
spriŋkələ (Q002p Hasselt),
stritsen:
stretsə (Q002p Hasselt),
zeveren:
zivərə (Q002p Hasselt),
zīvərə (Q002p Hasselt)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mā.t (Q002p Hasselt)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25668 |
mouten |
mouten:
mā.tǝ (Q002p Hasselt)
|
Graan tot mout verwerken. [monogr.; Jan 14d]
II-2
|
25666 |
mouter |
mouter:
mā.tǝr (Q002p Hasselt)
|
De persoon die het brouwgraan tot mout verwerkt. In de grotere bedrijven ook de persoon die toezicht houdt over het moutpersoneel (Claessen, p. 3. 2). In L 210 en L 294 kent men geen aparte mouter, daar wordt het mouten door de brouwer zelf gedaan. [N 35, 24; monogr.]
II-2
|
25665 |
mouterij |
mouterij:
mā.tǝrę̄ (Q002p Hasselt)
|
Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
moes(ch):
mus (Q002p Hasselt),
mouw:
mauw, een mouwtje (Q002p Hasselt),
meu (Q002p Hasselt),
meu, e meuke (Q002p Hasselt),
meu, meuke (Q002p Hasselt),
mooe (Q002p Hasselt),
mōē (Q002p Hasselt),
mueu, moeuke (Q002p Hasselt),
mui, muke (Q002p Hasselt),
mö, mökə (Q002p Hasselt),
mø͂ͅ (Q002p Hasselt),
tewië muien (Q002p Hasselt),
twee mauwen (Q002p Hasselt),
twee meuen (Q002p Hasselt),
twei meuën (Q002p Hasselt),
twie meuën (Q002p Hasselt),
twij moeuën (Q002p Hasselt),
twīə möwə (Q002p Hasselt),
zinking:
zęnkǝŋ (Q002p Hasselt
[(ontsteking)]
)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [ZND 01 (1922)], [ZND m] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
I-9, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
frulletjesmouw:
Van Dale: frul, (gew.) 1. prul, lintje of str4ikje, beuzelarij, nietigheid.
frøləkəsmøͅ (Q002p Hasselt),
kanten mouw:
kantə mø̄ (Q002p Hasselt)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28585 |
mouwen ter bescherming |
mouwen:
mø̄ǝ (Q002p Hasselt)
|
Soort mouwtjes al of niet met handschoen, die sommige imkers als extra bescherming dragen. [N 63, 75b]
II-6
|