21488 |
aanranden |
aanranden:
aonrannen (Q002p Hasselt),
aanvallen:
aenvalle (Q002p Hasselt),
ânvalə (Q002p Hasselt),
overvallen:
eevervalle (Q002p Hasselt),
overvallen (Q002p Hasselt),
évervalle (Q002p Hasselt)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
da zal em anstoën (Q002p Hasselt),
da zal em aönstaön (Q002p Hasselt),
gaden:
da zal gaai-en (Q002p Hasselt),
⁄t zallem gâje (Q002p Hasselt),
hem : dof
da zal (h)em gaje (Q002p Hasselt)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
aanstieren:
āstīǝrǝ (Q002p Hasselt),
leiden:
lēi̯ǝ (Q002p Hasselt),
lēǝ (Q002p Hasselt)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
19223 |
aanvangen, beginnen |
beginnen:
dzjië begènt
begènne (Q002p Hasselt)
|
beginnen
III-1-4
|
28519 |
aanvliegen |
gaan zitten:
gǭn zetǝ (Q002p Hasselt)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hięk (Q002p Hasselt),
schenken:
sxęŋkǝ (Q002p Hasselt)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
20977 |
aanzetten |
raat aanzetten:
raat aanzetten (Q002p Hasselt)
|
Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c]
II-6
|
22783 |
aap |
aap:
aap (Q002p Hasselt),
innen aap (Q002p Hasselt),
nen aap (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
[Met afbeelding: n ië.pke].
aa.p (Q002p Hasselt)
|
Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)] || Aap: 1. Aap.
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
ǭr (Q002p Hasselt)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
já.pǝl (Q002p Hasselt),
jā.rǝbǝl (Q002p Hasselt),
jā.rǝpǝl (Q002p Hasselt),
patat:
pa`tat (Q002p Hasselt),
pǝtat (Q002p Hasselt)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|