e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troep kippen kudde: kęt (Hasselt), nest: nē̜s (Hasselt) Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.] I-12
troeven afkopen: Sub troeven.  aafkōēpe (Hasselt), inkopen: Dzj (h)aad mutten_è.nkoepe.  è.nkōēpe (Hasselt), kopen: Fr. couper.  kōēpe (Hasselt), ZN, al of niet beïnvloed door Fr. couper.  kōēpe (Hasselt), troeven: Kil. troeffen, ludere chartis.  trouve (Hasselt) Aftroeven. || Inkopen: Introeven voor de troefmaker. || Kopen: 2. Introeven. || Troeven. || Troeven: Kopen. III-3-2
troffel troffel: trufǝl (Hasselt), truweel: tǝrwī.l (Hasselt) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
trom trommel: trūməl (Hasselt), Afl. troemmele trommelen.  troemmel (Hasselt) Trommel. [ZND B2 (1940sq)] III-3-2
trommel trommel: trŏemel (Hasselt) Trommel. [Willems (1885)] III-3-2
trommeltje trommeltje: triməlkə (Hasselt), jonger  truməlkə (Hasselt) trommeltje [RND] III-3-2
trommelzucht oplopen: ǫplupǝ (Hasselt) Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.] I-11
troosten; troost troost: dzjië zèè.t mennen ȉnigen troeës  trōēës (Hasselt) troost III-1-4
tros vruchten koppel: ku.bəl (Hasselt), koppeltje: kibbelke (Hasselt), tros: troͅs (Hasselt, ... ) tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots fier: fier (Hasselt), doa mujje ni fej.er op zè.n: daar moet je niet trots op zijn  fej.er (Hasselt), groots: gruts (Hasselt), grøts (Hasselt), z¯ ès te gruts vir ¯et miech ze.llef te vroage  gruts (Hasselt) groots [ZND 24 (1937)] || groots, hooghartig || trots (in gunstige zin) III-1-4