e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vak van hinkelperk hemel: Vgl. Du. Himmel und Hölle (hinkelspel).  (h)ej.mel (Hasselt) Hemel: 4. Halve cirkel aan het uiteinde van de hinkelbaan, waarin de hinkelaar(ster) zich op één been springend moest omdraaien. III-3-2
vallen vallen: vàlə (Hasselt), [~an]  vallen (Hasselt) vallen [ZND m] III-1-2
vals spel foetelspel: e fouëtelspee.l (Hasselt), Ss. sub spieken.  fouëtelspee.l (Hasselt), gefoetel: Afl. sub spieken.  gefouëtel (Hasselt) Gespiek. || oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij] [N 112 (2006)] || Vals, spel, of: spelletje waarin vals gespeeld werd. III-3-2
vals spelen foetelen: fouëtele (Hasselt), S. R. en Sitt. foetelen, Rijnl. fauteln, Westfaals futeln, faudeln, fudeln, Keuls fuutele (Waals foûteler is een ontlening aan het Nl. z. Gr.Gr. par. 162, opm. Misschien van Fr. foutre.  fouëtele (Hasselt), vals spelen: valspēlə (Hasselt) Bedriegen bij het spel (vals spelen). [ZND B1 (1940sq)] || Spieken: 1. Vals spelen, inz. bij het kaarten. || vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)] III-3-2
valsspeler foetelaar: fouëtelieër (Hasselt), Afl. sub spieken.  fouëteliër (Hasselt) iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak] [N 112 (2006)] || Valsspeler. III-3-2
van de leg afraken niet meer leggen: nǝ mi lē̜gǝ (Hasselt), uitgelegd (volt. deelw.): øǝtxǝlet (Hasselt) [N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
van hoge afkomst van adel: van aadəl (Hasselt), van goed volk: van gouət fòllək (Hasselt), van goede afkomst: van gŏĕj aafkòms (Hasselt), van goede familie: van geuj familche (Hasselt), van goede ouders: van geuj aars (Hasselt), van hoge afkomst: van hōēg aafkoms (Hasselt), van ŏĕch aafkòms (Hasselt), van hoog volk: van hoeg volk (Hasselt) van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)] III-2-2
van veren wisselen ruiven: rē̜vǝ (Hasselt), ruizelen: rȳzǝlǝn (Hasselt), rēzǝlǝ (Hasselt), rē̜.zǝlǝ (Hasselt), rē̜zǝlǝ (Hasselt), rē̜zǝlǝn (Hasselt), ręi̯sǝlǝn (Hasselt), ręi̯zǝlǝ (Hasselt), rɛzǝlǝ (Hasselt) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12
vangen vangen: vange (Hasselt), vangen (Hasselt), vaŋə (Hasselt) vangen [ZND 25 (1937)] III-1-2
vangplooi flank: flaŋk (Hasselt), lies: lis (Hasselt), līs (Hasselt), vangst: vaŋs (Hasselt) Huidplooi tussen lies en uier. [N 3A, 115] I-11