25207 |
wind (alg.) |
wind:
ps. bij benadering omgespeld volgens Frings.
weͅ.ŋ⁄t⁄š (Q002p Hasselt)
|
wind [ZND 13 (1925)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
wēͅnteͅxteͅx (Q002p Hasselt),
wēͅn⁄deͅxtəx (Q002p Hasselt)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
draaiwind:
dra͂jweͅnt (Q002p Hasselt),
hoos:
hus (Q002p Hasselt),
houwvrouw:
(m.)
hûvrø (Q002p Hasselt),
houwvrouw, d.i. windhoos die in de zomer het hooi doet opwelveren. (ook in de betekenis van: kwaad wijf). ps. JK vragen (toegevoegd, blz. 190 hoort dit er niet bij?
héuvreu (Q002p Hasselt),
wervelwind:
(m.)
weͅrvəlwēͅnt (Q002p Hasselt)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] || windhoos
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
dekroeden:
dękrujǝ (Q002p Hasselt)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
węntsxępǝr (Q002p Hasselt),
windsnapper:
wę.ntsnapǝr (Q002p Hasselt),
windzuiker:
wę.nt˲zø̜kǝr (Q002p Hasselt)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21566 |
winkelkorf |
kalebas:
e dof
⁄n kelbas (Q002p Hasselt),
korf:
keref (Q002p Hasselt)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)Ene (Q002p Hasselt),
waĕnnen (Q002p Hasselt),
weͅnə (Q002p Hasselt),
winnen (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
wènne (Q002p Hasselt),
wənne (Q002p Hasselt)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [Willems (1885)], [ZND m]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wentərklīər (Q002p Hasselt),
weͅntərklīr (Q002p Hasselt),
winterkleren (Q002p Hasselt)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
koninkske (gew.uitspr.) (Q002p Hasselt),
køninskə (Q002p Hasselt),
winterkoninkje:
(wēͅntər)kēneͅŋkskə (Q002p Hasselt),
wenterkeningske (Q002p Hasselt)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
28554 |
wintertros |
wintertros:
węjntǝrtros (Q002p Hasselt)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|