32691 |
zaaivoren, diep ploegen |
akkeren:
[akkeren] (Q002p Hasselt),
opakkeren:
ǫpá.kǝrǝ (Q002p Hasselt),
twee voren diep akkeren:
twęi̯ vø̄rǝ dip [akkeren] (Q002p Hasselt)
|
Onder diep ploegen wordt in dit lemma primair het ploegen van de zaaivoor verstaan: de manier van ploegen waarbij de aarde ± 20 cm wordt omgezet en waarbij de verspreide mest door de voorschaar of mestinlegger in de voor wordt geschoven, om vervolgens door de opgeploegde aarde te worden bedekt. Akkerland wordt voor wintergraan in het najaar, voor zomergewassen in het voorjaar gezaaivoord. Van een aantal termen in dit lemma, zoals diep (om)akkeren, diep (om)bouwen, (heel) diep ploegen e.d., wordt betwijfeld of ze het ploegen van de normale zaaivoor betreffen. Ze werden hier toch opgenomen, omdat ze niet onder te brengen waren in de lemmata te diep ploegen en ondergronden. Ze zullen in plaatsen waar men voor het ploegen van de zaaivoor een aparte term zonder diep als bepaling kent, van toepassing zijn op het ploegen van een diepere voor dan die welke bij het zaaivoren nodig of gebruikelijk is. Termen voor "twee voren op elkaar ploegen" vindt men ook in het lemma een weide scheuren. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata diep, ploegen en zaaivoor ca. [JG 1b + 1d; N 11, 42b + 46; N 11A, 108a + 111a + 132; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
25227 |
zacht winterweer |
loo weertje:
lø̄ wīrkə (Q002p Hasselt),
open (weer):
øpə wīr (Q002p Hasselt),
øͅpə (Q002p Hasselt),
zoet (weer):
zit (Q002p Hasselt)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
flok:
m.
floͅk (Q002p Hasselt),
handborsteltje:
antboͅsəlkə (Q002p Hasselt),
keerborstel:
kīrboͅsəl (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
m.
kijərboͅsəl (Q002p Hasselt)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30194 |
zadeldak |
dak:
dák (Q002p Hasselt)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
31786 |
zagen |
zegen:
ziǝgǝ (Q002p Hasselt)
|
In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.]
II-12
|
18316 |
zak in de onderrok |
maal:
mal (Q002p Hasselt),
roksmaal:
roͅksmal (Q002p Hasselt)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18393 |
zak in kledingstuk |
maal:
m .l (Q002p Hasselt),
m l (Q002p Hasselt),
māl (Q002p Hasselt),
tas:
b.v. de tessen van ne zjieléé.
tes (Q002p Hasselt)
|
broekzak || een zak (in een broek enz.) [ZND B1 (1940sq)] || maal (zak): broekzak || tas: zak in kledingstuk
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
maal:
mal (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
maalneusdoek:
m lneesdou.k (Q002p Hasselt),
maləsdouk (Q002p Hasselt),
maləzduk (Q002p Hasselt),
māləzdoͅuk (Q002p Hasselt),
mâlnesdouk (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
Ouderen.
m lneesdou.k (Q002p Hasselt),
maalsdoek:
m lsdou.k (Q002p Hasselt),
malsdoͅwk (Q002p Hasselt),
maalslat:
< *m lslat; slat (doek, lap, vod)
m slat (Q002p Hasselt),
neusdoek:
n sdou.k (Q002p Hasselt),
zakdoek:
zaGdouk (Q002p Hasselt)
|
halsdoekje [zakdoek] || Neusdoek. [ZND 05 (1924)] || zakdoek || zakdoek (fr. mouchoir) [ZND B1 (1940sq)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)] || Zakneusdoek (fr. mouchoir). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
18783 |
zakdoek: pochette |
pochetje (<fr.):
Fr. pochette.
po`sjètsje (Q002p Hasselt),
stoefertje:
Zie ook afb. p.269. [Van Dale: stoefer -> stoefzakdoek, <gew.> pochet]
stoeferke (dim.) (Q002p Hasselt)
|
lefdoekje (stoefzakdoek)
III-1-3
|