18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
soͅndaxsə klīr (Q002p Hasselt),
soͅndaxsə klīər (Q002p Hasselt),
goed kostuum:
goed kostuum (Q002p Hasselt),
gouëd kestím(meke) (Q002p Hasselt)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] || zondagspak
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
goede voordoek:
gøjəviəreŋ (Q002p Hasselt),
voordoek:
vīreŋ (Q002p Hasselt)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
maandag(s)ziekte:
mǭndā.xsziqdǝ (Q002p Hasselt)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
32762 |
zonder voor spitten |
voor de hand graven:
ver ǝ hant ˲[graven] (Q002p Hasselt)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
28688 |
zonnewassmelter |
wassmelter:
wassmelter (Q002p Hasselt)
|
Gesloten, glazen bak waarin de was door de warmte van de zon gesmolten wordt. De imker kan stukken ruwe raat in een zak van kaasdoek knopen en deze met een steen verzwaard in een grote pan op het vuur zetten. Geleidelijk komt de was door de poriën van de doek bovenop het water drijven. Na afkoeling heeft men dan waskoek. Men kan de ruwe raat echter ook zuiveren met een zonnewassmelter, een soort broeikasje met een deksel van dubbelglas, waarin de stukken ruwe raat worden uitgespreid in een metalen bak met schuine bodem (De Roever, pag. 284). De gesmolten was loopt omlaag in een lekbakje dat met metaalgaas is afgedekt. De zon bleekt de was en oververhitting is op deze wijze niet mogelijk. Men kan echter maar kleine hoeveelheden ruwe raat tegelijk verwerken met de zonnewassmelter. De informant van Q 3 vermeldt dat in zijn plaats deze smelter niet werd gebruikt. [N 63, 129a; N 63, 128b; monogr.]
II-6
|
30978 |
zool |
zool:
zø̄.l (Q002p Hasselt)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
lap:
lap (Q002p Hasselt),
zool:
zeue.l (Q002p Hasselt),
zøəl (Q002p Hasselt),
zø̄l (Q002p Hasselt)
|
zool || zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28991 |
zoom |
zoom:
zoom (Q002p Hasselt),
zū.m (Q002p Hasselt)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
34620 |
zoom in de huif |
schuif:
sxē̜f (Q002p Hasselt)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
20189 |
zoon |
man:
man (Q002p Hasselt),
zoon:
zun (Q002p Hasselt),
zéún (Q002p Hasselt)
|
zoon [ZND 11 (1925)] || zoontje
III-2-2
|