33802 |
achterknie |
vars:
vas (Q002p Hasselt)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
domband:
dumbant (Q002p Hasselt)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootscheen:
stuǝtsxēn (Q002p Hasselt)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
32741 |
achterste keerstrook |
bovenste hoofdpand:
bø̄vǝ(n)stǝ [hoofdpand] (Q002p Hasselt)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
axtərø͂ͅet (Q002p Hasselt),
achteruits:
axtərø͂ͅets (Q002p Hasselt),
cour (fr.):
Verklw. kirke, kouë.rke
kouë.r (Q002p Hasselt),
hup-terug:
hęp tręk (Q002p Hasselt),
schallij:
achterplaatsje van ± 5m, traditioneel gekasseid, soms overdekt of half overdekt, met waterpomp en gootsteen
sxalēͅ (Q002p Hasselt),
terug:
tryk (Q002p Hasselt)
|
achterplaats, achteruit || afgesloten plaats of tuintje achter een huis, achteruit || open achterplaats || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitboeren:
achterutbūəren (Q002p Hasselt),
achteruitgaan:
achteruitgaon (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
achteruitgoān (Q002p Hasselt),
terugtrekken:
tregtrekke (Q002p Hasselt),
trūchtrēkə (Q002p Hasselt),
wijken:
weike (Q002p Hasselt),
wijken (Q002p Hasselt)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slǭ.n (Q002p Hasselt)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34615 |
achtervork van de wagen |
achtervork:
axtǝrvē̜rǝk (Q002p Hasselt)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b]
I-13
|
34584 |
achterwand |
hoofdbred:
het˱brii̯ǝt (Q002p Hasselt),
hit˱brię.t (Q002p Hasselt)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
gat:
gāt (Q002p Hasselt),
kont:
kont (Q002p Hasselt),
koͅnt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
laatste:
lɛtste (Q002p Hasselt),
polder:
polder (Q002p Hasselt),
poͅldər (Q002p Hasselt)
|
achterste [ZND 01 (1922)] || bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|