20950 |
klokhuis |
kenen:
keͅnen (L352p Hechtel),
klokhuis:
klokhuis (L352p Hechtel),
pitten:
de pitten (L352p Hechtel)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel,
L352p Hechtel),
klompen (L352p Hechtel)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
23280 |
kloosterorde |
orde:
een streng orde (L352p Hechtel)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
18120 |
kloven |
kloven:
Ook kleuven.
kloven (L352p Hechtel)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klot (L352p Hechtel),
klǫt (L352p Hechtel)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsen (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsen (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
butsen:
butsen (L352p Hechtel),
knutsen:
knutsen (L352p Hechtel)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knei (L352p Hechtel),
knei(j) (L352p Hechtel),
knɛ.i (L352p Hechtel)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hès (L352p Hechtel),
vouw:
vaa (L352p Hechtel)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|