33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L352p Hechtel)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
bandiet (L352p Hechtel),
crapule (fr.):
krapoel (L352p Hechtel),
krapul (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
gemenerik:
gemeenerik (L352p Hechtel),
judas:
judas (L352p Hechtel),
sloeber:
sloeber (L352p Hechtel),
vagebond:
vagebond (L352p Hechtel)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17930 |
slenteren |
sta daar niet te hangen:
B.v. Kom door, -.
stùt doa niet te hen (L352p Hechtel)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slē̜.pǝn (L352p Hechtel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
-
sleutelbloem (L352p Hechtel)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
bos sleutels (L352p Hechtel)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
18022 |
slijm |
fluim:
fluime (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
slijm:
slèèm (L352p Hechtel),
snot:
snot (L352p Hechtel)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zē.vǝl (L352p Hechtel)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
18228 |
slip |
slip:
hu̯mslu̯p (L352p Hechtel),
slup (L352p Hechtel)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
getten (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
getje:
gettekes (L352p Hechtel)
|
Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|