24459 |
bunzing |
fis:
fis (L352p Hechtel)
|
bunzing [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
burgemister (L352p Hechtel)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
poeder:
poier (L352p Hechtel),
pooier (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
bussel:
bøsǝl (L352p Hechtel)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
botte (fr.):
bǫt (L352p Hechtel),
bussel:
bøsǝl (L352p Hechtel),
krombussel:
krǫmbøsǝl (L352p Hechtel),
kromstrooi:
krǫmstrōi̯ (L352p Hechtel),
schoof:
sxuǝf (L352p Hechtel)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bøsǝl (L352p Hechtel),
geleg:
gǝlɛx (L352p Hechtel),
schoof:
sxuǝf (L352p Hechtel
[(mv sxyǝf)]
)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
buur:
buur (L352p Hechtel),
buurman:
boermaan (L352p Hechtel),
gebuur:
geboer (L352p Hechtel),
gebur (L352p Hechtel),
het is van mennen nonk, van mer moeijer, vanne geboer (L352p Hechtel)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
buurt:
he woĕnt in de buurt (L352p Hechtel),
gebuur:
hai wount inne geboer (L352p Hechtel)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurten:
buurten (L352p Hechtel),
uchteren:
uchteren (L352p Hechtel)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
buurvrouw:
buurvrouw (L352p Hechtel)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|