33321 |
grond waarop de boerderij staat |
hoogte:
hø.xtǝ (L352p Hechtel)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
20346 |
grootmoeder |
bonne-ma:
bóóma (L352p Hechtel),
grootmoeder:
grutmoejer (L352p Hechtel),
grote moene:
cf. WNT s.v. "moene
gruttemoen (L352p Hechtel),
peet:
peet (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
pèt (L352p Hechtel)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
bon-pa:
bonpa (L352p Hechtel),
grootvader:
grutvajer (L352p Hechtel),
grote pa:
grutte pa (L352p Hechtel),
peteren:
peeteren (L352p Hechtel),
cf. WNT s.v. "peteren (I)"1) peter, doopvader; zie lemma "peetoom
peteren (L352p Hechtel)
|
grootvader [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlɛx (L352p Hechtel),
winning:
weneŋ (L352p Hechtel)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
22504 |
grote knikker |
bol:
bol (L352p Hechtel),
schieter:
schieter (L352p Hechtel)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
19502 |
grote schoonmaak |
grote schoonmaak:
(ó = zoals Tom Manders \"de mót zit inn\\ jás!\").
gruutə schónmaak (L352p Hechtel),
was:
də was (binnəhálə) (L352p Hechtel)
|
Hoe noemt u de najaarsschoonmaak? [N105 (2000)] || Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)]
III-2-1
|
24857 |
grote weegbree |
weegbladeren:
wēgblārǝ (L352p Hechtel)
|
Plantago major L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in akkers, tuinen en wegbermen, met breed-eironde, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopgaande stengel zit een langwerpige groene aar met bruine pluisjes. De plant wordt tot 50 cm hoog en bloeit van mei tot november. Bij de naamgeving worden de grote (of brede) en smalle weegbree (zie het lemma Smalle Weegbree) vaak niet van elkaar onderscheiden. Bij de volgende opgaven werd specifiek verneld dat ze op de grote betrekking hebben.
I-5
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
in grōve stem (L352p Hechtel),
⁄n groof stem (L352p Hechtel),
⁄n grove stem (L352p Hechtel)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
gamin:
gamĕ (L352p Hechtel),
pagadder:
begadder (L352p Hechtel),
vlegel:
vlegel (L352p Hechtel)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gulden (L352p Hechtel),
gullen (L352p Hechtel)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|