34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q110p Heek)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (Q110p Heek)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
ps. omgespeld volgens Frings.
bø͂ͅke (Q110p Heek),
grijnen:
griene (Q110p Heek)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (Q110p Heek)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshaauwte (Q110p Heek)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mösch (Q110p Heek)
|
musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (Q110p Heek),
huisvlieg
vleeg (Q110p Heek)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)]
III-4-2
|
17997 |
huiveren |
schuddertig zijn:
sjøtertig zin (Q110p Heek)
|
huiveren [SGV (1914)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
voile (fr.):
voil (Q110p Heek)
|
hul (kap) [SGV (1914)]
III-1-3
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
huke (Q110p Heek),
huken (Q110p Heek)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|