17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q110p Heek),
pitsen:
pêsje (Q110p Heek),
Met een tang.
pitsje (Q110p Heek)
|
knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q110p Heek)
|
knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
baanschieten:
baan sjeete (Q110p Heek),
om drie koek:
om drie koek (Q110p Heek),
reiken:
reike (Q110p Heek),
stikken:
sjtikke (Q110p Heek),
titsen:
tietsje (Q110p Heek),
van doos?:
van does (Q110p Heek)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22847 |
knikkertermen: van meet af |
van kreis (du.):
va kreits goa (Q110p Heek)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog knikken:
en aug knikke (Q110p Heek)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
knoeien:
knoèje (Q110p Heek),
slabberen:
(Bij eten).
sjlabbere (Q110p Heek)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoèje (Q110p Heek)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (Q110p Heek),
knuip (Q110p Heek),
knǫwp (Q110p Heek)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
knoteraar:
knoterêr (Q110p Heek)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (Q110p Heek),
kol:
kül (Q110p Heek)
|
knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|