18058 |
rochelen |
reutelen:
roachele= poken
reutele (Q110p Heek)
|
rochelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33478 |
rode aalbes |
miemelen:
miemele (Q110p Heek)
|
aalbes [SGV (1914)]
I-7
|
21362 |
roepen |
roepen:
roope (Q110p Heek)
|
roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
25088 |
roest |
roest:
ros (Q110p Heek)
|
roest [SGV (1914)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
beroesten:
berosse (Q110p Heek)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q110p Heek)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (Q110p Heek)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dōn (Q110p Heek)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
rook:
roͅu̯k (Q110p Heek)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|