33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
WLD
neut sjlāōn (L328p Heel)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
30791 |
afstoppen |
aanstoppen:
ānštǫpǝ (L328p Heel)
|
Een ruit met behulp van stopverf in de sponning vastzetten. [N 67, 90e]
II-9
|
31344 |
aftekenmal |
mal:
mal (L328p Heel)
|
Kartonnen of houten voorbeeld waarnaar iets, bijvoorbeeld een profiel, gemaakt wordt. De aftekenmal kan dus dienen als geleider bij het afschrijven en/of controleren van het profiel van een werkstuk. [N 53, 196a]
II-12
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftroggele (L328p Heel),
afzetten:
ááfzéttə (L328p Heel)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ut˱dōǝn (L328p Heel)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
āfwasə (L328p Heel),
schotelen wassen:
šoͅtələ wasə (L328p Heel)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L328p Heel),
spoelbak:
speulbak (L328p Heel)
|
afwasbak [N 07 (1961)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
aafwas-water (L328p Heel),
schotelenwater:
sjótele-water (L328p Heel),
schotelwater:
sjóttelwater (L328p Heel),
sjôttelwater (L328p Heel),
šoͅtəlwātər (L328p Heel),
sodawater:
zōdāwātər (L328p Heel),
zeepsop:
zeͅi̯psoͅp (L328p Heel)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
21682 |
afzetten |
stropen:
sjtruipə (L328p Heel)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|