e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

Gevonden: 4616
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afslaan, van noten slaan: WLD  neut sjlāōn (Heel) Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] I-7
afstoppen aanstoppen: ānštǫpǝ (Heel) Een ruit met behulp van stopverf in de sponning vastzetten. [N 67, 90e] II-9
aftekenmal mal: mal (Heel) Kartonnen of houten voorbeeld waarnaar iets, bijvoorbeeld een profiel, gemaakt wordt. De aftekenmal kan dus dienen als geleider bij het afschrijven en/of controleren van het profiel van een werkstuk. [N 53, 196a] II-12
aftroggelen aftroggelen: aaftroggele (Heel), afzetten: ááfzéttə (Heel) listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)] III-3-1
aftuigen uitdoen: ut˱dōǝn (Heel) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10
afwas afwas: āfwas (Heel, ... ) het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] III-2-1
afwassen afwassen: āfwasə (Heel), schotelen wassen: šoͅtələ wasə (Heel) vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)] III-2-1
afwasteil, afwasbak afwasbak: aafwasbak (Heel), spoelbak: speulbak (Heel) afwasbak [N 07 (1961)] III-2-1
afwaswater afwaswater: aafwas-water (Heel), schotelenwater: sjótele-water (Heel), schotelwater: sjóttelwater (Heel), sjôttelwater (Heel), šoͅtəlwātər (Heel), sodawater: zōdāwātər (Heel), zeepsop: zeͅi̯psoͅp (Heel) Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)] III-2-1
afzetten stropen: sjtruipə (Heel) meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)] III-3-1