20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
trouw (L328p Heel),
trouwen, het -:
het trouwə (L328p Heel)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
24049 |
huwelijksafkondigingen |
afroepen (ww.):
aafroope (L328p Heel),
roepen:
reupe (L328p Heel)
|
De huwelijksafkondigingen, huwelijksgeboden, de "roepen", de "geboden". [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23516 |
huwelijksmis |
bruidsmis:
broêdsmès (L328p Heel),
trouwmis:
trouwmès (L328p Heel)
|
De huwelijksmis, bruidsmis [broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hipəteek (L328p Heel)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
iedènsieteitsbəwīēs (L328p Heel)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
goed kunnen lijden:
góód koonnə līējə (L328p Heel),
mogen:
eeməs móógə (L328p Heel)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)] || warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
ophouden:
òphaojə (L328p Heel),
verhinderen:
vərhinjərə (L328p Heel)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wácht áánzégkə (L328p Heel)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
vərwīētə (L328p Heel)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
de jas uitvegen:
de jas ōētvèègə (L328p Heel)
|
iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|