17686 |
keelgat |
keelgat:
kaelgaat (L328p Heel)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31816 |
keerbeitel |
dekbeitel:
dęk˱bęjtǝl (L328p Heel)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (L328p Heel),
voorkop:
vǭrkǫp (L328p Heel),
voorling:
vøę̄rleŋ (L328p Heel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keegele (L328p Heel)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeukske (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelklieepelke (L328p Heel),
lepeltje:
lieepelke (L328p Heel)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kêrel (L328p Heel)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (L328p Heel, ...
L328p Heel),
kirrek (L328p Heel)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|