e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keelgat keelgat: kaelgaat (Heel) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keerbeitel dekbeitel: dęk˱bęjtǝl (Heel) De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.] II-12
keerstrook, wendakker voordel: vøę̄rǝl (Heel), voorkop: vǭrkǫp (Heel), voorling: vøę̄rleŋ (Heel) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegelen kegelen: keegele (Heel) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kelk kelk: kelk (Heel, ... ) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelkdoekje kelkdoekje: kelkdeukske (Heel, ... ) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelklepeltje kelklepeltje: kelklieepelke (Heel), lepeltje: lieepelke (Heel) Het kelklepeltje. [N 96B (1989)] III-3-3
kennen kennen: kinne (Heel, ... ) kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
kerel kerel: kêrel (Heel) kerel [SGV (1914)] III-3-1
kerk kerk: kirk (Heel, ... ), kirrek (Heel) De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || kerk [SGV (1914)] III-3-3