24418 |
langpootmug |
hooiwagen:
huiwage (L328p Heel),
WLD
huiwaagə (L328p Heel)
|
Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten (langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) [N 83 (1981)] || langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
bles:
blęs (L328p Heel)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
langsaam (L328p Heel),
traag:
traog (L328p Heel)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)] || langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lucht:
lucht (L328p Heel)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18933 |
last, moeilijkheid |
gemartel:
gemertel (L328p Heel),
geneuk:
vb.: dat genäök met die knien bin ich meug = dat gedoe (werk) met die konijnen ben ik zat; zie ook "gemertel
genäôk (L328p Heel),
genäök (L328p Heel)
|
gepruts, gedoe, gemartel || moeizaam werk
III-1-4
|
18980 |
laster |
laster:
laster (L328p Heel)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
door de stront rijten:
dōōr də sjtroontj rīētə (L328p Heel),
schandalen:
sjandale (L328p Heel),
schanden:
zie ook sjandale
sjanjtje (L328p Heel)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)] || kwaadspreken over iemand || kwaadspreken, roddelen
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (L328p Heel, ...
L328p Heel),
lèstig (L328p Heel)
|
lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
knoteren:
knóótərə (L328p Heel)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ophouden:
òphaojə (L328p Heel)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|