32337 |
lek geworden |
verrateld:
vǝrājǝlt (L328p Heel)
|
Een lek in een vat of ton wordt meestal veroorzaakt door uitdroging van het hout waardoor de banden los gaan zitten en de duigen en bodemplanken niet meer tegen elkaar aan sluiten. [N E, 52]
II-12
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
fīēnpreuvər (L328p Heel)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17643 |
lende |
lende:
linje (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31986 |
lengtedoorsnede |
verticale doorsnede:
vɛrtikālǝ dōršnēt (L328p Heel)
|
Een getekende, verticale doorsnede van een werkstuk, bijvoorbeeld van een meubel. [N 53, 205e]
II-12
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gezwank (L328p Heel)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lintje (L328p Heel),
voorjaar:
veurjaor (L328p Heel),
vroegjaar:
vreugjaor (L328p Heel)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gladjanus:
gládjaanəs (L328p Heel),
loop:
loep (L328p Heel),
luiszak:
loeszak (L328p Heel)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || geslepen persoon || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liepel (L328p Heel)
|
lepel [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
līǝpǝlbūǝr (L328p Heel)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
21748 |
leraar |
leraar:
liejəraar (L328p Heel)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|