18887 |
aanstaan |
gaden:
gáájə (L328p Heel)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21773 |
aansteller |
gaande, een ~:
dat is eine gaandj (L328p Heel)
|
zich aanstellen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
23968 |
aanstoot |
erger:
erger (L328p Heel),
ergernis:
ergernis (L328p Heel)
|
Ergernis, aanstoot [aring]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30726 |
aantrekken |
aftrekken:
āftrękǝ (L328p Heel)
|
Gezegd van verf of vernis die na het opstrijken droog en vast wordt. [N 67, 74a]
II-9
|
32026 |
aanvoerslee |
schuiftafel:
šȳftǭfǝl (L328p Heel)
|
Het verschuifbare gedeelte van een pennenbank waarop het werkstuk tijdens de bewerking geplaatst is. [N 53, 231b]
II-12
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̜̄k (L328p Heel)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wīēzə (L328p Heel)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31795 |
aanzagen |
half op half verbinden:
halǝf˱ ǫp halǝf ˲vǝrbenjǝ (L328p Heel),
zwaluwstaart verbinden:
žwālywštɛrt ˲vǝrbenjǝ (L328p Heel)
|
Stukken hout die met elkaar verbonden moeten worden, door zagen passend maken. [N 53, 23d]
II-12
|
31887 |
aanzetstaal |
aanzetijzer:
ānzet˱īzǝr (L328p Heel)
|
Platte of driekante vijl, waarvan één van de smalle zijden glad is gepolijst. Het aanzetstaal wordt gebruikt om het schraapstaal scherp te maken. In Tegelen (L 270) werd als aanzetstaal een volkomen glad geslepen driekante vijl gebruikt. [N 53, 151b]
II-12
|
24573 |
aar van de lisdodde |
duivelskluppel:
-
duvelsklöppel (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)]
III-4-3
|