17676 |
dij |
bovenbeen:
boeəvebein (L328p Heel),
dij:
die (L328p Heel),
dieje (L328p Heel),
dik van het been:
diek van t bein (L328p Heel),
dik van t bein (L328p Heel)
|
dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīēk (L328p Heel)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20532 |
dik worden |
opstijven:
opstīēvə (L328p Heel)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deesdig (L328p Heel),
dinsdaag (L328p Heel, ...
L328p Heel),
dinsdig (L328p Heel, ...
L328p Heel),
ich kom dinsdaag (L328p Heel)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavondsdinsdag:
vastelaovesdinsdig (L328p Heel)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22665 |
dirigent |
directeur:
dirəkt"r (L328p Heel)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (L328p Heel),
dirizjent (L328p Heel)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
dispensatie (<fr.):
dispensatie (L328p Heel),
ontheffing:
ònthöffing (L328p Heel)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
dessel:
dęsǝl (L328p Heel),
dissel:
desǝl (L328p Heel, ...
L328p Heel),
disselboom:
desǝlbǫu̯m (L328p Heel)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
31707 |
disselen |
desselen:
dęsǝlǝ (L328p Heel)
|
Hout met behulp van een dissel bewerken. [N 53, 89b; N E, 15 add.; monogr.]
II-12
|