33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē ̝ǝr(t)s[stal] (Q105p Heer),
pē̜ ̞rš[stal] (Q105p Heer)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
25037 |
paars, violet |
violet:
flèt (Q105p Heer)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poaschoavend (Q105p Heer)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
21689 |
pacht? |
pacht:
pag (Q105p Heer)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
halfing:
halfen (Q105p Heer)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
huren:
hø̄rǝ (Q105p Heer),
pachten:
pagtə (Q105p Heer),
paxtǝ (Q105p Heer)
|
[S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
I-6, III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
halfǝšǝ (Q105p Heer)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
krŏddel (Q105p Heer),
pad:
pad (Q105p Heer)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
gats, gatsje:
gĕtske, gĕtskes (Q105p Heer),
voetpad, voetpaadje:
vootpad, vootpĕd (Q105p Heer),
weg, weggetje:
wêgske, wêgskes (Q105p Heer)
|
pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
šampəljo̞ŋ (Q105p Heer),
jodenoor:
jŭddeoer (Q105p Heer)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)]
III-4-3
|