e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paardestal paardsstal: pē ̝ǝr(t)s[stal] (Heer), pē̜ ̞rš[stal] (Heer) De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a] I-6
paars, violet violet: flèt (Heer) paars [SGV (1914)] III-4-4
paasavond paasavond: poaschoavend (Heer) paaschavond [SGV (1914)] III-3-3
pacht? pacht: pag (Heer) pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)] III-3-1
pachtboer halfing: halfen (Heer) Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI] I-6
pachten huren: hø̄rǝ (Heer), pachten: pagtə (Heer), paxtǝ (Heer) [S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)] I-6, III-3-1
pachtersvrouw halferse: halfǝšǝ (Heer) [S 27, Wi 2; monogr.] I-6
pad kroddel: krŏddel (Heer), pad: pad (Heer) pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)] III-4-2
pad, paadje gats, gatsje: gĕtske, gĕtskes (Heer), voetpad, voetpaadje: vootpad, vootpĕd (Heer), weg, weggetje: wêgske, wêgskes (Heer) pad, paden (mv.) [SGV (1914)] III-3-1
paddestoel (alg.) champignon: šampəljo̞ŋ (Heer), jodenoor: jŭddeoer (Heer) paddestoel [RND], [SGV (1914)] III-4-3