22362 |
stuiken |
in een kuiltje stuiken:
huive schtókke in ⁄n kuilke (Q105p Heer)
|
stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
21377 |
stuiver |
knab:
’ne knap (Q105p Heer),
knabje:
Opm. de eerste e is kort.
ə knepke (Q105p Heer),
stuiver:
schtuiver (Q105p Heer)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21630 |
stuiver (belg.) |
stuiver:
Opm. de ui is kort.
sjtuivər (Q105p Heer)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
sókker (Q105p Heer)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
taart:
tōērt (Q105p Heer)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
toeba͂k (Q105p Heer)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)] || tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmets:
toafelmets (Q105p Heer)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
scheut:
sjeut (Q105p Heer),
tak:
tak (Q105p Heer)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
tĕk (Q105p Heer),
takken:
takke (Q105p Heer)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|