| 21398 |
vreemde (man) |
vreemde man:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
⁄ne vrême man (Q105p Heer)
|
vreemde [een ~ man] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 32944 |
vregelstok |
vregelhout:
vregelhout (Q105p Heer)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
| 19341 |
vreugde |
blijdschap:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
bleidschap (Q105p Heer),
vreugde:
vruigde (Q105p Heer)
|
vreugde [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 20294 |
vriend |
vriend:
vrŭnd (Q105p Heer),
vrønt (Q105p Heer),
⁄ne trouwe vrŭnd (Q105p Heer)
|
trouwe [een ~ vriend] [SGV (1914)] || vriend [SGV (1914)] || vriend(in) [RND]
III-3-1
|
| 25200 |
vriezenx |
vreren:
vreere (Q105p Heer),
vriezen:
vreeze (Q105p Heer)
|
vriezen [SGV (1914)] || vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vrø.məs (Q105p Heer)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
| 21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (Q105p Heer),
vroͅuw (Q105p Heer),
ps. boven de a (van wat en dat) staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
wèts tich, wat veur ein vrouw dat woar? (Q105p Heer)
|
vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 34059 |
vrouwelijk kalf |
vaars:
vērs (Q105p Heer)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
| 34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zōx (Q105p Heer)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 21920 |
vrouwelijke duif |
zij:
zeoͅ"oͅe (Q105p Heer)
|
Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|