19594 |
fluitketel |
fluitketel:
fluitkeetəl (Q105p Heer)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (Q105p Heer)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18784 |
franje |
franjel:
frāānjel (Q105p Heer),
frānjǝl (Q105p Heer)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
25240 |
fris weer |
kil:
kel (Q105p Heer)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
fruit (Q105p Heer),
ooft:
ø͂ͅf (Q105p Heer)
|
[SGV (1914)]gedroogde appels of peren [SGV (1914)]
I-7
|
22851 |
fuik |
fuik:
fōēk (Q105p Heer)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
gōōn (Q105p Heer)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
liggen:
ligge (Q105p Heer)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21314 |
galgenaas |
galgskind:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
gallingskind (Q105p Heer)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
19375 |
gang |
ere:
(m)
heere (Q105p Heer),
gang:
(m)
gank (Q105p Heer)
|
gang [SGV (1914)]
III-2-1
|