19187 |
hovaardig |
kolossaal:
Opm. trotsch = gruutsch.
kŏlŏssaal (Q105p Heer)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
uitschoppen:
oetschöppe (Q105p Heer)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19307 |
huichelen |
gebaren:
gebiere (Q105p Heer)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
(hût) (Q105p Heer),
vel:
vel (Q105p Heer)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schöllever (Q105p Heer)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q105p Heer)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkar (Q105p Heer)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
huilen:
Endepols
huile (Q105p Heer)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83]
III-2-1
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
bēūke (Q105p Heer),
janken:
jĕnke (Q105p Heer),
krijten:
krīēte (Q105p Heer),
schreeuwen:
schrieve (Q105p Heer)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōēs (Q105p Heer)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|