21371 |
kletsen [snateren] |
schateren:
schatere (Q105p Heer),
snateren:
(is nieuwe benaming).
schnatere (Q105p Heer)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zēīvere (Q105p Heer)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
muilen:
Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.
moule (Q105p Heer),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
jwĕtse (Q105p Heer)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsool:
klatšūl (Q105p Heer)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
klappĕj (Q105p Heer),
sledder:
schlĕdder (Q105p Heer)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
24536 |
klit |
klit:
klĕt (Q105p Heer)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q105p Heer),
kluit:
klȳt (Q105p Heer),
schoon:
sxōn (Q105p Heer)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klouwe (Q105p Heer)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
ene nuie knech (Q105p Heer)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q105p Heer)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|