e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huichelaar heilig boontje: héllich-bûuntjə (Heerlen) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelen gebaren: ww; cf. Schuermans p. 140, s.v. "geberen"(ook gebaren) = (o.a.) veinzen  gebiere (Heerlen), huichelen: höjchələ (Heerlen), veinzaard = hüchelär  hüchele (Heerlen), kwezelen: kwîêzələ (Heerlen), verstellen: vgl. Hgd.  verschtelle (Heerlen) veinzen [SGV (1914)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huid huid: hoed (Heerlen), hoeht (Heerlen), hôêd (Heerlen) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huidschilfers bluisters: WNT: bluister, Bij kil. vertaald met pustula en hecta.  blusters (Heerlen) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag uitslag: ōētsjláách (Heerlen) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hūf (Heerlen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hūfkar (Heerlen) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig lelletje: lèlkə (Heerlen) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)] III-1-1
huilen beuken: bèùəkə (Heerlen, ... ), böake (Heerlen, ... ), brullen: bröllə (Heerlen, ... ), grijnen: griene (Heerlen, ... ), grīēnə (Heerlen, ... ), ww  griene (Heerlen), joechen: WBD/WLD  jōēgə (Heerlen), krijsen: kriesje (Heerlen), ww  kriesje (Heerlen), krijten: kriete (Heerlen), mitschen: mieëtsje (Heerlen), schreien: schrejjə (Heerlen) grijnen, huilen || het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || janken || wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huilen, schreien grijnen: weenen  griene (Heerlen), schreien: schreije (Heerlen) schreien [SGV (1914)] III-1-4