e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoop knoop: kneu͂ (Heerlen), knoaë (Heerlen), knōp (Heerlen), N62,065b - Soorten: kleejer- en ongergoodkneup.  knoop (Heerlen), Zie ook knup.  knoop (Heerlen), knop: Zie ook knoop.  knup (Heerlen) Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knoopsgat knoopslok: knōpsloak (Heerlen), knōpsloak (Heerlen) Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 √† 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)] II-7, III-1-3
knop waaruit twijg groeit knop: WBD/WLD  knòp (Heerlen), oog: WBD/WLD  ooch (Heerlen) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorren knorren: knǫrǝ (Heerlen), schorken: šorkǝ (Heerlen) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) kuimen: Van Dale: kuimen, (gew.) 1. zwak zijn, zich zwak voelen; -2. klagen, zuchten, kermen; -3. (gew.) kuchen.  kūūmə (Heerlen), nirgelen: nirgələ (Heerlen) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot ekel (du.): eekəl (Heerlen), enselaar: ensjeleer (Heerlen), zie ook "ensjele"in. de bet. van "kibbelen"en "redetwisten  ênsjeleejr (Heerlen), knorpot: knórpòt (Heerlen), knoteraar: knotterär (Heerlen), knóttereer (Heerlen), knoterpot: knotterpot (Heerlen), knótterpot (Heerlen), rauwelaar: rauweleer (Heerlen) iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || mopperaar III-1-4
knuppel polt: polt (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), steenkluppel: štēklø̜pǝl (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]), steenknuppel: štēknøpǝl (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Laura, Julia]) Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.] II-5
knuppel, knots kluppel: kluppel (Heerlen), kləpəl (Heerlen), knots: knóts (Heerlen), kol: kyl (Heerlen), kül (Heerlen, ... ), külle (Heerlen), prengel: prengel (Heerlen, ... ), prengele (Heerlen), prɛŋəl (Heerlen), remmel: remmel (Heerlen), remmele (Heerlen), rɛməl (Heerlen) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] || stok [SGV (1914)] || stokken [SGV (1914)] III-1-2
knutselen knutselen: knøtsələ (Heerlen) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: ku (Heerlen), kui̯ (Heerlen), kyi̯ (Heerlen), kōu̯ (Heerlen), kǫu̯ (Heerlen), vaars: vē̜ǝš (Heerlen) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11