e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opereren opereren: óppəreerə (Heerlen), snijden: sjnīējə (Heerlen) Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)] III-1-2
opgewarmde koffie opgewarmde breuzel: opgewermde breuzel (Heerlen), opgewarmde caf: Eigen syst.  opgewärmde kaffieë (Heerlen) Opgewarmde koffie (schuddebol?) [N 16 (1962)] III-2-3
opgooien (tossen) opgoezen: oͅpgusjə (Heerlen), opwerpen: oͅpweͅrpə (Heerlen) Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
opgroeiend jong kipje kuiken: kȳkǝ (Heerlen), kuikentje: kykǝtjǝ (Heerlen), kuikje: kykškǝ (Heerlen) Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c] I-12
ophaalmachine vordermachine: vø̜rdǝrmašīŋ (Heerlen  [(Emma)]   [Julia]) De machine waarmee de kooien in de schacht opgehaald en neergelaten worden. [N 95, 81; monogr.] II-5
ophaalmachinist vordermachinist: vø̜rdǝrmašǝnes (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) De arbeider die de ophaalmachine bedient. [N 95, 134; monogr.] II-5
ophaler aantrekker: ātrękǝr (Heerlen) Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b] II-11
ophitsen op-schwnzen (< du.): ópsjwense (Heerlen), ophitsen: óphĭĕtsə (Heerlen), opstangen: ópsjtange (Heerlen), opstoken: ópsjtuëke (Heerlen), ópsjtûûkə (Heerlen) een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] || ophitsen III-1-4
ophouden met het werk de pin derin houwen: dər-pīn-dri-hówwə (Heerlen), op-hren (< du.): ophuure (Heerlen), óphûurə (Heerlen), schicht (du.) maken: sjĭĕch-máákə (Heerlen), uitscheiden: oetscheeje (Heerlen), ōētsjééjə (Heerlen) ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)] III-1-4
opklaren opklaren: kliert op (Heerlen), Nb. o = korte oo  ōpkloare (Heerlen), wegtrekken: ⁄t truk weg (Heerlen) opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4