e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oppoken rochelen: roaxǝlǝ (Heerlen) Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.] II-1
opproppen afdichten met besatzleem: āfdextǝ met bǝzatslēm (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), afdichten met waterpatronen: āfdextǝ met wātǝrpatrūnǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]) Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571] II-5
oprecht rechtuit: rèchōēt (Heerlen) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprispen een boertje laten: ee buurke loate (Heerlen), opstoten: opstaote (Heerlen), opstoëte (Heerlen), rupsen: rupsche (Heerlen), röpsche (Heerlen), rùpse (Heerlen) oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] III-1-2
oprit opweg: ópwèch (Heerlen) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1
opruimer, ruimijzer, handspitsboor opruimer: oprȳmǝr (Heerlen) In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.] II-11
opscheplepel opscheplepel: opscheplepel  obsjubläepel (Heerlen) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
opscheppen grootspreken: grooëtsjprejke (Heerlen), muilen: mŏĕllə (Heerlen, ... ), opscheppen: ópsjuppe (Heerlen), protsen (<du.): Van Dale: protsen (&lt;Hd.), opscheppen, drukte maken, bluffen.  prōētsjə (Heerlen, ... ), stuiten: sjtute (Heerlen), Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.  sjtūūtə (Heerlen) opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || pochen || pochen, snoeven || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
opschepper boheits-kramer: De Limburgse vormen met b en een tweeklank aan het eind sluiten m.i. het meest aan bij de vorm die ook in het Rijnland bekend is: Buhei. In het Rheinisches Wörterbuch deel I kol. 1106 vind je heleboel vormen onder dat trefwoord. Gezien ook de vormen in het WNT zou ik in dit geval voor een trefwoord kiezen dat wat dichter bij het Limburgse (en Rijnlandse) ligt: bohei.; cf. Rh.Wb. dl. I kol. 1106 s.v. "buhei"afl. "buheikrämer"en "buheitskrämer  beheidskrieëmer (Heerlen), pietenbeer: pietebeer (Heerlen), stuitbeer: sjtuutbeer (Heerlen), stuitbroer: sjtuutbroar (Heerlen), stuitvot: sjtuutvót (Heerlen) opschepper || pochhans III-1-4
opschuiven opschuiven: ópsjūūvə (Heerlen) Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] III-1-2