e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slagader inkorten aders openmaken: ǭrǝ ǭpǝmākǝ (Heerlen) Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.] II-1
slaghout degen: dēgǝ (Heerlen) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slaghout bij het beugelen plets: Elders sjleeger genaamd.  pletsj (Heerlen) Houten plak, o.a. bij het beugelspel. III-3-2
slagschei slagschei: šlāxšēi̯ (Heerlen) De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d] I-13
slagstempel slagnommer: šlāxnomǝr (Heerlen) Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b] II-11
slak slak: schlek (Heerlen, ... ), sjlek (Heerlen) slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)] III-4-2
slakkenhuis slakkenhuis: schlekkehōēs (Heerlen), slakkenhuisje: schlekkehüske (Heerlen) slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)] III-4-2
slang slang: WBD/WLD  sjlàng (Heerlen) Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] III-4-2
slangboor slangenboor: šlaŋǝbōr (Heerlen) Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.] II-12
slangetje slangenkoekje: Eigen syst.  sjlangekeuksjke (Heerlen) Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)] III-2-3