e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleephout spanhout: španhōt (Heerlen) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim kriek: er staat: "blauwe doornkers, kriek  krieek (Heerlen), sleekriek: slieëkrieëke (mv.) (Heerlen), er staat: "sleee, wilde kleine pruim  sjlieëkrieëk (Heerlen) sleedoornvrucht III-4-3
sleeën sleen: sjleͅijə (Heerlen), sjlitə (Heerlen) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slekken slekken: šlɛkǝ (Heerlen) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren kantelen: slenteren = treuzelen  käntele (Heerlen), klendelen: slenteren = treuzelen  klengele (Heerlen), klommelen: slenteren = treuzelen  klømele (Heerlen), slenteren: schlentere (Heerlen, ... ), slenteren = treuzelen  schlendere (Heerlen), trampelen: trampele (Heerlen, ... ), langzaam lopen  trampele (Heerlen) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen schleppen: šlɛpǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]), slepen: schleepe (Heerlen), sjleepə (Heerlen), šlē.pǝ (Heerlen), villen: velǝ (Heerlen) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Met de hand mijnwagens verplaatsen. [N 95, 704] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, II-5, III-1-2
slepende muur te zwak: tǝ žwāk (Heerlen) Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.] II-9
sleper schlepper: šlɛpǝr (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), sleper: šlēpǝr (Heerlen) Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] || Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.] II-5, II-9
sleutel dalme: bargoens  dalme (Heerlen), fritsel: bargoens  fritsel (Heerlen), sleutel: Verklw. sjuëtelke  sjuëtel (Heerlen), tantel: bargoens  tantel (Heerlen) sleutel III-2-1
sleutelbloem arikel: oriekele (Heerlen), kerkensleutel: kaerke sjluutele (Heerlen), Hgd. HImmels-Schlüssel  kirkesjleúetel (Heerlen) sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] || wilde auricula III-4-3