e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekken rijten: riete (Heerlen), rīētə (Heerlen), trekken: trekke (Heerlen), trékkə (Heerlen), trɛkǝ (Heerlen) Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b] || trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] II-7, III-1-2
trekken en talmen aftroggelen: aaftroggélé (Heerlen), afzetten: aafzette (Heerlen) Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)] III-3-1
trekrei biezenlat: bizǝlat (Heerlen), treklat: tręklat (Heerlen) Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.] II-9
trekschei trekschei: trɛkšēi̯ (Heerlen) De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b] I-13
treuren kwellen: kwêelə (Heerlen), treuren: trōērə (Heerlen) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar drentelaar: treuzelaar  träntelär (Heerlen), sleephout: sjlēēphōōt (Heerlen), treuzelaar: treuzeleer (Heerlen), treuzəleer (Heerlen), treuzelaar  trüzelär (Heerlen), zauwelaar: zouwəleer (Heerlen, ... ), zemel: zieëmel (Heerlen) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || treuzelaar || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4
treuzelen drentelaar: treuzelaar  träntelär (Heerlen), klommelen: klŏĕmələ (Heerlen), sukkelen: sŭŭGGələ (Heerlen), treuzelen: treuzele (Heerlen) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4
tricot tricot: triko (Heerlen) Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW] II-7
troebel, vuil (water) gemoerd: gəmōērt (Heerlen), (van müre troebel make).  gemuurd (Heerlen), smerig: sjmîêrich (Heerlen), troebel: trŏĕbbəl (Heerlen), vies: vīēs (Heerlen) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)] III-4-4
troebele ogen troebel: trubǝl (Heerlen) [N 8, 94g] I-9