e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitnodigen noden: nûu (Heerlen), nûunə (Heerlen), uitnoden: ōētnûu (Heerlen), ōētnûunə (Heerlen) iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri zich alles uitduwen: zex alǝs ūtdøi̯ǝ (Heerlen) Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.] I-11
uitschelden (schobben): (schoebbe) (Heerlen), schelden: schäle (Heerlen), uitgodveren: ōētgótvərə (Heerlen), uitschelden: ōētsjèèllə (Heerlen), uitschobben: WNT: schobben (I), C) 2. Schelden, schimpen (of bedrijvend: uitschelden, beschimpen?). In dezen zin niet meer in gebruik.  ōētsjŏĕbbə (Heerlen), uitvaren: ōētváárə (Heerlen) iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitsliepen kitsen: kietse (Heerlen), sliepuit doen: slie‧p ōēt doo‧n (Heerlen) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitsoppen uitsoppen: ūtsǫpǝ (Heerlen) De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c] II-9
uitspannen afspannen: āfšpanǝ (Heerlen  [(op het veld)]  ), uitspannen: ūtšpanǝ (Heerlen) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstellen uitstellen: oetsjtelle (Heerlen), ōētsjtèllə (Heerlen), verschuiven: versjuve (Heerlen) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] || uitstellen III-1-4
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht uittrekkende schacht: ūttrękǝndǝ [schacht] (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), ūttrɛkǝndǝ [schacht] (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale, Wilhelmina]) De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.] II-5
uitvlucht uitvlucht: oetvluch (Heerlen), ōētvluch (Heerlen) uitvlucht || wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitwerpselen kak: kak (Heerlen), poep: poep (Heerlen), schijt: schiet (Heerlen) uitwerpselen [N 10c (1961)] III-1-1