e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blokkwast blokkwast: blǫkkwas (Heerlen), blokwitter: blǫkwetǝr (Heerlen) Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d] II-9
bluf stuiten: Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.  sjtūūtə (Heerlen) opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] III-3-1
blusbak lesbak: lęš˱bak (Heerlen) De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.] II-9
blusser pit: pet (Heerlen) Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.] II-9
blustoren blustoren: bløsturǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]), bløštūrǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma]) Torenvormig gebouw waarin de cokes met water wordt afgekoeld. [N 95, 110] II-5
bluswagen bluswagen: bløswāgǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), bløswān (Heerlen  [(Emma)]   [Julia]), bløšwāgǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]) Voertuig waarmee de hete cokes van de oven naar de blustoren wordt vervoerd. [N 95, 111] II-5
bluts bluts: blötsj (Heerlen) Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)] III-1-2
blutsen blutsen: blutsche (Heerlen), blötsjə (Heerlen) blutsen [SGV (1914)] || Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] III-1-2
blutsen, van een appel blutsen: WBD/WLD  blötsjə (Heerlen) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7
bobbel, kleine verhevenheid bobbel: bŏĕbbəl (Heerlen), brobbel: brŏĕbbəl (Heerlen), knobbel: knŏĕbbəl (Heerlen) een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] III-4-4