e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vingers (spotnamen) fikken: fikke (Heerlen, ... ), poten: pèùt (Heerlen), tien geboden: 10 gebode (Heerlen), 10 geboden (Heerlen), de tieën geboode (Heerlen) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekvink: bookvink (Heerlen, ... ), boekvink  bookvink (Heerlen) Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
violier flet: flet (Heerlen), violier: vigeline (Heerlen), vigelire (Heerlen), violier (Heerlen, ... ) Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1
viool schenk: [Schertsend?, RK]  schink (Heerlen), schromp: sjromp (Heerlen), viool: fijūəl (Heerlen), vioeël (Heerlen), [Van Dale: vedel, veel, (verh. st., dicht.) middeleeuws strijkinstrument, als voorloper van de viool te beschouwen; ook: viool.]  veejl (Heerlen) Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] || Strijkinstrument, viool, bas of violoncel. || Viool, vedel. || Viool. III-3-2
viool add. vedelen: fieddele (Heerlen) Vioolspelen. III-3-2
viooltje viool: vioel (Heerlen), (bloem). mv.; verkl.w.: vioele; viuelke  vioel (Heerlen) I-7
vis, algemeen klein grut (kleine vis): ook: klein grut  klein gru (Heerlen), laberdaan (zoute vis): labberdaon (Heerlen), vis: vusch (Heerlen), vusj (Heerlen), vusjche (Heerlen), zwems: sjwiems (Heerlen) vis || vis, kleine — || visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)] || zoute vis III-4-2
visaas aas: noest in het hout, m  oas (Heerlen), slimmerd; schalk, o.  oas (Heerlen), schinaas: o / fig. gebruikt als scheldnaam: prij  schinoas (Heerlen), wiedering: #NAME?  wiederong (Heerlen) aas [SGV (1914)] III-4-2
vishengel hengel: Zie ook: vusjgeët.  hingel (Heerlen), visgarde: vuschgät (Heerlen), vøͅsjgēͅt (Heerlen), Zie ook: hingel.  vusjgeët (Heerlen) 2. Hengel. || hengel [SGV (1914)] || Hengel. || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)] III-3-2
vissen vissen: vusje (Heerlen), vussche (Heerlen) visschen (ww.) [SGV (1914)] || Vissen. III-3-2