e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vroedvrouw vroedvrouw: vroetvrou (Heerlen), wijsvrouw: wiesvrouw (Heerlen, ... ), wīēsfròw (Heerlen) hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)] || vroedvrouw [ZND 08 (1925)] III-2-2
vroegmis vroegmis: vrø.mɛs (Heerlen) vroegmis [RND] III-3-3
vrolijk monter: móntər (Heerlen), plezierig: pləzeerich (Heerlen), vroo: vroeë (Heerlen) een opgeruimde, lichte, blijde stemming hebbend [vrolijk, herpsat, leutig] [N 85 (1981)] || vrolijk III-1-4
vrouw vrouw: vro.uw (Heerlen), vroͅuw (Heerlen), witste, wä die vr. woar (Heerlen) vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)] III-3-1
vrouw, vrouwspersoon vrouw: vrou (Heerlen), wijf: wief (Heerlen) vrouw || wijf III-2-2
vrouwelijk geslachtsdeel fluit: Gemeen.  fleut (Heerlen), kut: Gemeen.  kut (Heerlen), pruim: Gemeen.  proem (Heerlen), spleet: (?)  schpliët (Heerlen) [N 10c (1961)] III-1-1
vrouwelijk jong van de geit geit: gēt (Heerlen) [N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.] I-12
vrouwelijk kalf vaars: vēi̯ǝš (Heerlen), vɛ̄i̯rš (Heerlen) [N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.] I-11
vrouwelijk kuiken pulletje: pø̜lkǝ (Heerlen) [N 19, 41a; monogr.] I-12
vrouwelijk ree ree: riee (Heerlen) ree, wijfjeshert III-4-2