e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boos colrig (<fr.): kollärig (Heerlen), giftig: giftig (Heerlen, ... ), grellig: grèllich (Heerlen), kwaad: koad (Heerlen, ... ), koat (Heerlen), kòət (Heerlen), woest: wus (Heerlen) 01; kwaad [SGV (1914)] || boos || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || boos, nijdig || kwaad III-1-4
boosaardig paard krammes: kramǝs (Heerlen) Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o] I-9
boot(je) boot(je): boot (Heerlen), schuit(je): sjūūt (Heerlen) een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)] III-3-1
bord raat: raat (Heerlen), soeptelder: soeptelder (Heerlen), telder: telder (Heerlen), Verklw. telderke  telder (Heerlen), vlaket: vlaket (Heerlen) bord || telder/ telloor; inventarisatie van gebruik van dit woord of sst. hiermee in ándere betekenis dan \'etensbord\' (gebruikelijk in oost Brabant en Limburg) [N 20 (zj)] III-2-1
bordenrek, schotelrek schotelenrekje: sjottélèrèksjke (Heerlen), theerekje: thieërekschke (Heerlen) rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)] III-2-1
boren boren: bōrǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), bǭǝrǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]) Algemene benaming voor het maken van boorgaten. Volgens Vanwonterghem (pag. 73) is het woordtype "boren" ook van toepassing op het maken van diepboringen. Het is daarom ook opgenomen in het lemma Diepboren. [N 95, 801; Vwo 167] II-5
borg borg: burg (Heerlen), börg (Heerlen) borg [SGV (1914)] III-3-1
borgen borgen: bórgə (Heerlen) uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)] III-3-1
borrel borrel: borrel (Heerlen), drupje: dröpke (Heerlen, ... ), dröpkə (Heerlen), drüpke (Heerlen), schnaps-je: sjnèpskə (Heerlen) borrel || borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || hartversterking III-2-3
borrelen (van water) bobbelen: bŏĕbbələ (Heerlen), borrelen: bòrrələ (Heerlen), het water kookt dat het rabbelt: et water kokt dat et rabbelt (Heerlen), wallen: wàllə (Heerlen), wellen: wèllə (Heerlen) bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)] III-4-4