e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aftrekken (met de hand) aftrekken: āftrɛkǝ (Heerlen), uittrekken: ūttrɛkǝ (Heerlen) Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c] I-5
aftrekken, uitwinnen uitdraaien: ut˱drīǝnǝ (Heerlen), uitrollen: utrǫlǝ (Heerlen) Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i] I-4
aftroggelen afluchsen (<du.): afwinnen  aafloekse (Heerlen), afstropen: ààfsjtreupə (Heerlen), aftroggelen: ààftròəchələ (Heerlen), afvlooien: afvlooien  aafflüe (Heerlen), afzetten: ààfzèttə (Heerlen), vlooien: vlüe (Heerlen) listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)] III-3-1
aftuigen aftuigen: āftȳgǝ (Heerlen), uitdoen: ūt˱dūǝ (Heerlen) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10
afvoerband afvoerband: āfvø̄rbant (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), vorderband: vø̜rdǝrbant (Heerlen  [(Emma)]   [Winterslag, Waterschei]) Bandtransporteur voor de afvoer van de gewonnen kolen. Het woordtype "a.b." (L 265, Q 33) is een afkorting voor afvoerband. [N 95, 637; monogr.] II-5
afwas afwas: aafwesj (Heerlen), spoel: schpeul (Heerlen), sjpeul (Heerlen, ... ) afwas || het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || vaat III-2-1
afwasborstel spoelkwast: sjpeulkwas (Heerlen) vaatkwast III-2-1
afwassen spoelen: schpeulə (Heerlen), spölle (Heerlen) vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)] III-2-1
afwasteil, afwasbak bak voor af te wassen: bak vuur aaf te wesche (Heerlen), kuipje: kuupke (Heerlen), spoelbak: schpeulbak (Heerlen, ... ), sjpeulbak (Heerlen, ... ), speulbak (Heerlen, ... ), spèulbak (Heerlen), spoelketeltje: sjpeulkäetelke (Heerlen) afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)] III-2-1
afwaswater spoelwater: schpeulwatər (Heerlen), spölwater (Heerlen) Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] III-2-1