e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hangen van de zwerm hangen: hangen (Heerlen) Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104] II-6
hangende muur te sterk: tǝ štɛ.rǝk (Heerlen), uit het lood staan: ūt˱ ǝt lūǝt štǫa (Heerlen) Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.] II-9
hangende steiger hangsteiger: haŋ[steiger] (Heerlen) Steiger bestaande uit winkelhaakvormige ramen die met behulp van touwen of haken aan het dak zijn vastgemaakt. De ramen rusten tegen de muur van het bouwwerk en dragen de planken waarop de metselaar staat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)' en '(stelling)' hetlemma 'Steiger'. [N 32, 8a] II-9
hanggeranium hanggeranium: WBD/WLD  háng-gráánəjum (Heerlen) Hanggeranium (pelargonium peltatum). De bladeren zijn duidelijk 3- of 5-lobbig, de lobben zijn gaafrandig. De plant heeft liggende stengels, die vaak over de rand van de bloempot heenhangen. De bloemen zijn lichtrood of wit van kleur en groeien in scherme [N 92 (1982)] III-2-1
hangladder dakstoel: dākštōl (Heerlen), hangstoel: haŋštōl (Heerlen), rolstelling: rǫlštęleŋ (Heerlen) Ladder waarvan de ijzeren bomen van boven gebogen zijn en aan een blok of aan rollen bevestigd zijn. De gebogen gedeelten van de ladderbomen worden bij het gebruik in de dakgoot gehangen. De hangladder dient voornamelijk voor het schilderen van hoge gevels. [N 67, 63g; N 67, 63h; monogr.] II-9
hangslot hangslot: hangschlôët (Heerlen), hangslaot (Heerlen), kluister: kloe:ster (Heerlen), kloester (Heerlen, ... ), kloestər (Heerlen), Verklw. klüsterke  kloester (Heerlen) hangslot [N 07 (1961)] III-2-1
hansworst hansworst: hànswôêsj (Heerlen) iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)] III-1-4
hard schreeuwen hel keken: heel kêekə (Heerlen) hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)] III-3-1
hard waaien huilen: der wink huult (Heerlen) hard waaien [boezen] [N 22 (1963)] III-4-4
hard, luid hel: hel (Heerlen), hèèl (Heerlen), hel op: helop (Heerlen) hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)] || luid [SGV (1914)] III-4-4