e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hogen opbieden: ópbijjə (Heerlen) de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)] III-3-1
holle boor holboor: hǫlbōr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale, Wilhelmina]), hǫlbǭǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]) Holle boorstang. Deze biedt de mogelijkheid om nat te boren. [N 95, 803; monogr.] II-5
holle steen holle steen: hǫl šteŋ (Heerlen) Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c] II-8
holronde voegspijker voegijzer: vōx˱īzǝr (Heerlen) Voegspijker waarvan het blad een ronde doorsnede heeft. Werken met de holronde voegspijker leverde volgens de zegsman uit L 382 hol voegwerk op, volgens de invullers uit Q 95a en Q 121 ronde voegen. Zie voor het woordtype 'pannenstrijker' (Q 111) ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 33b; monogr.] II-9
hom ziel: ziejl (Heerlen) hom vd vis III-4-2
hommel dikke bij: dieke bij (Heerlen), dreen: hommelbij  dreehn (Heerlen), hommel: homel (Heerlen), hommel (Heerlen, ... ), hòmmel (Heerlen), WBD/WLD  hoeməl (Heerlen), hómməl (Heerlen) Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)] || hommel [DC 07 (1939)], [DC 09 (1940)], [SGV (1914)] III-4-2
homp brood knode brood: knoa brōēd (Heerlen), snap brood: sjnààp brôêt (Heerlen) homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)] III-2-3
homp, brok, klont homp: (lange doffe o). (hompe-humpke).  homp (Heerlen), klot: klòt (Heerlen), (klùt-klùtje).  klot (Heerlen), kluit: (kluute-kluetje).  kluut (Heerlen) homp, brok || klont || klont, kluit III-4-4
hond hond: honk (Heerlen, ... ), hónk (Heerlen, ... ), kanes: kanes (Heerlen), platserd: platsjert (Heerlen) hond [SGV (1914)] III-2-1
hondenhok hondshok: hōnshok (Heerlen), Verklw. hónkshöksjke  hónkshók (Heerlen), hondshut: honkshut (Heerlen) hondenhok [DC 10 (1941)] III-2-1