18962 |
huichelaar |
heilig boontje:
héllich-bûuntjə (Q113p Heerlen)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
gebaren:
ww; cf. Schuermans p. 140, s.v. "geberen"(ook gebaren) = (o.a.) veinzen
gebiere (Q113p Heerlen),
huichelen:
höjchələ (Q113p Heerlen),
veinzaard = hüchelär
hüchele (Q113p Heerlen),
kwezelen:
kwîêzələ (Q113p Heerlen),
verstellen:
vgl. Hgd.
verschtelle (Q113p Heerlen)
|
veinzen [SGV (1914)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoed (Q113p Heerlen),
hoeht (Q113p Heerlen),
hôêd (Q113p Heerlen)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
bluisters:
WNT: bluister, Bij kil. vertaald met pustula en hecta.
blusters (Q113p Heerlen)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ōētsjláách (Q113p Heerlen)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q113p Heerlen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (Q113p Heerlen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lèlkə (Q113p Heerlen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bèùəkə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
böake (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
brullen:
bröllə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
grijnen:
griene (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
grīēnə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
ww
griene (Q113p Heerlen),
joechen:
WBD/WLD
jōēgə (Q113p Heerlen),
krijsen:
kriesje (Q113p Heerlen),
ww
kriesje (Q113p Heerlen),
krijten:
kriete (Q113p Heerlen),
mitschen:
mieëtsje (Q113p Heerlen),
schreien:
schrejjə (Q113p Heerlen)
|
grijnen, huilen || het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || janken || wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19068 |
huilen, schreien |
grijnen:
weenen
griene (Q113p Heerlen),
schreien:
schreije (Q113p Heerlen)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|