21461 |
kibbelen |
enselen:
kibbelaar = inschelär
inschele (Q113p Heerlen),
knibbelen:
kibbelaar = knäbbelär
knäbbele (Q113p Heerlen),
stechelen:
sjtichələ (Q113p Heerlen)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
kē̜l (Q113p Heerlen),
stoep:
schtüp (Q113p Heerlen),
štuup (Q113p Heerlen),
werkstoep:
wirkstüb (Q113p Heerlen)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
II-9, III-1-3
|
24513 |
kiem |
kiem:
WBD/WLD
kīēm (Q113p Heerlen),
scheut:
sjeuët (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
sjuet (Q113p Heerlen),
spr. uit: schüët
schüüt (Q113p Heerlen)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)] || scheut, spruit
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
uitkomen:
WBD/WLD
ōētkómmə (Q113p Heerlen),
uitschieten:
WBD/WLD
ōētsjeetə (Q113p Heerlen)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (Q113p Heerlen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kiem:
kim (Q113p Heerlen),
kien:
kin (Q113p Heerlen)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kiemen:
kimə (Q113p Heerlen),
kienen:
kinə (Q113p Heerlen),
kienspel:
Lat. quini, elk vijf.
kiensjpil (Q113p Heerlen)
|
Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)] || Lotto-spel, quine-spel.
III-3-2
|
17764 |
kies |
baktand:
baktank (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
eten wie een mus:
ete wie eng musch (Q113p Heerlen),
pruimen:
proeme (Q113p Heerlen)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
pitser:
pîêtsjər (Q113p Heerlen)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|